
Jurisprudentie
AO2374
Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206868/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206868/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om te worden aangewezen als representatieve organisatie in de zin van artikel 3 van de Wet Tarieven gezondheidszorg (hierna: WTG), ten behoeve van haar leden die werken volgens de manuele therapie methode “Van der Bijl”, afgewezen.
Uitspraak
200206868/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Vereniging van Manueel Therapeuten”, gevestigd te Zeist,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 14 november 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om te worden aangewezen als representatieve organisatie in de zin van artikel 3 van de Wet Tarieven gezondheidszorg (hierna: WTG), ten behoeve van haar leden die werken volgens de manuele therapie methode “Van der Bijl”, afgewezen.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van 20 september 2001 van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxbericht van 17 februari 2003. Deze stukken zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door E. Akkerman, voorzitter van appellante, vergezeld van H. Steltenpool, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A. Pieters, senior beleidsmedewerker ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de WTG is deze wet van toepassing op een orgaan voor gezondheidszorg en een daarmee gelijkgestelde voorziening of instelling, die bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen of behoort tot een bij een zodanige maatregel aan te wijzen categorie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WTG worden voor de toepassing van hoofdstuk II - voorzover hier van belang - onder representatieve organisaties van organen voor gezondheidszorg verstaan de organisaties van organen voor gezondheidszorg, welke de Minister op hun verzoek als zodanig aanwijst voor bij zijn besluit aangegeven categorieën van organen voor gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de WTG kan de Minister regels stellen die worden gehanteerd bij de beoordeling van de representativiteit van organisaties als bedoeld in het eerste lid.
2.1.1. De Regeling criteria representativiteit WTG (hierna: de Regeling) strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de WTG.
Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder a, van de Regeling kan op grond van artikel 3 van de WTG een organisatie uitsluitend representatief worden verklaard, indien de leden van de organisatie van verzoeker zijn aangewezen als organen voor gezondheidszorg of daarmee gelijkgestelde voorzieningen of instellingen krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 1, tweede lid, van de WTG.
2.1.2. De organen voor gezondheidszorg of daarmee gelijkgestelde voorzieningen of instellingen zijn aangewezen in het Besluit werkingssfeer WTG 1992 (hierna: het Besluit).
2.2. De Minister heeft geweigerd appellante representatief te verklaren voor haar leden die werken volgens de manuele therapie methode ”Van der Bijl”, omdat manueel therapeuten niet als een afzonderlijk orgaan voor gezondheidszorg zijn aangewezen in het Besluit.
2.3. De rechtbank heeft, in navolging van de Minister, vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de in de Regeling gestelde voorwaarde dat voor aanwijzing als representatieve organisatie sprake moet zijn van een organisatie waarvan de leden zijn aangewezen als organen voor gezondheidszorg of daarmee gelijkgestelde voorzieningen of instellingen krachtens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 1, tweede lid, van de WTG.
2.4. Dat - naar appellante betoogt - een substantieel aantal van haar leden behoort tot de in artikel 1, aanhef en onder B, aanhef sub 7, van het Besluit aangewezen orgaan voor gezondheidszorg “fysiotherapeuten”, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank, nu het verzoek om representatief te worden verklaard uitdrukkelijk is gedaan ten behoeve van een categorie leden van appellante die zich apart profileert in de manuele therapie methode “Van der Bijl”. Anders dan appellante betoogt is de rechtbank dan ook terecht niet toegekomen aan de vraag of aan de overige voorwaarden van de Regeling om representatief te worden verklaard is voldaan.
2.4.1. Het betoog van appellante dat beoefenaars van de manuele therapie volgens de methode “Van der Bijl” niet kunnen vallen onder de representativiteit van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie, aangezien die methode wezenlijk anders wordt geacht te zijn dan fysiotherapie of andere vormen van manuele therapieën, doet evenmin af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om representatief te worden verklaard terecht is afgewezen, omdat manuele therapeuten niet apart zijn aangewezen als orgaan voor gezondheidszorg in het Besluit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
-401.